De vaak gehoorde verklaring voor de grote verkiezingsoverwinning van BBB bij de provinciale verkiezingen van 15 maart jl. is een sterk gevoelde tegenstelling tussen stad en platteland. Nog los van de vraag of dit klopt – we zouden ook kunnen zeggen dat het gaat om de kloof tussen politiek Den Haag en de rest van Nederland – kunnen we ons afvragen of deze beeldvorming ons gaat helpen in het aanvatten van de verschillende transitieopgaven. Het korte antwoord is: nee.
Veel transitieopgaven moeten in de ruimte ‘opgelost’ of geaccommodeerd worden. En de ruimte is steeds meer een systeem van stromen in plaats van een hiërarchie van plekken geworden (Castells, 2000). Tussen de drukke stad – in Nederland een relatief begrip gezien de beperkte omvang van onze grote steden – en het rustige platteland lopen allerlei stromen die de ruimte ‘vorm en inhoud’ geven. Stromen van energie, water, voedsel, materialen en afval worden tussen de stad en het ommeland afgewikkeld.
De stromen voor de energievoorziening, het water- en natuurbeheer, de voedselproductie en distributie van materialen en afval trekken letterlijk lijnen (van infrastructuur) tussen stad en platteland. Datzelfde geldt voor de dag- en verblijfsrecreatie voor uiteenlopende doelgroepen. De Covid-pandemie liet een trek naar het platteland zien om ontspanning te vinden, als stedelijke voorzieningen voor recreatie wegvallen. Een wrange omgekeerde stroom was toen zichtbaar van mensen die voor Covidzorg (inclusief testen en vaccineren) naar de stad trokken.
Uitkijken met het cultiveren en uitvergroten van een tegenstelling die complexer is dan veel politici willen doen geloven
De tegenstelling tussen stad en platteland zoals die nu door sommige politici gemunt en uitvergroot wordt gaat ons niet helpen bij het aanpakken van transitieopgaven voor energievoorziening, woningbouw, landelijk gebied, klimaatadaptatie en biodiversiteit, zeker niet als deze functioneel verbonden zijn door stromen van mensen, goederen, geld en informatie. Ook de connotatie dat de negatieve consequenties voor het platteland zijn en de positieve aan de stad toevallen, is bezijden de waarheid omdat stad en platteland beide de vruchten plukken van stromen en netwerken, en er ook beide last van kunnen hebben.
Voorwaarde is wel dat er naar een nieuw evenwicht wordt gestreefd voor de beschikbaarheid en toegankelijkheid van basale voorzieningen zoals scholen, supermarkten en huisartsen. Deze voorzieningen zijn in het recente verleden te veel ‘afgebouwd’ uit efficiencyoverwegingen. Stromen en netwerken zijn gebaat bij enige redundantie.
Om niet in de polariserende valkuil van tegenstelling te stappen, is het beter uit te gaan van de verbindende en structurerende functie van stromen en netwerken. Al eerder zijn netwerken, als geleiders van uiteenlopende soorten stromen, opgevat als dé structurerende elementen in de hedendaagse ruimtelijke ordening (bijvoorbeeld Strategie van de twee netwerken, Tjallingii, 1996).
Netwerken voor verkeer, data, communicatie en energie verbinden stad en platteland. De transitieopgaven vereisen veranderingen van deze netwerken, met maatschappelijke kosten en baten die beide kanten op vallen en gezamenlijk opgebracht moeten worden. Het begrip landschappen (vervoerslandschappen, datalandschappen, energielandschappen) geeft handen en voeten aan specifieke ruimtelijke configuraties langs stromen en netwerken die gebiedsgericht en door maatwerk uitgewerkt en ontwikkeld kunnen worden. Het ene landschap – laten we zeggen langs de stromen en netwerken bij Zwolle en het omliggende platteland – is het andere niet – zoals tussen Utrecht en het Groene Hart – en moet in een evenwichtiger samenspel tussen de betreffende steden en plattelandsgemeenten nader van waarde en betekenis worden voorzien.
Productiever is het te onderzoeken wat stad en platteland verbindt om dit te versterken door te werken aan toekomstbestendige landschappen (en samenlevingen)
Daarbij is het een dure plicht om oog te houden voor de sociale dimensie van deze meervoudige landschappen. Vóór alles moeten ze aantrekkelijk voor mensen zijn en de gebruikelijke afwenteling van negatieve effecten voorkomen, bijvoorbeeld van energielandschappen of intensieve veehouderijlandschappen, op kwetsbare groepen ‘die toevallig in de buurt wonen’. Dat staat of valt met een inclusieve benadering van deze meervoudige landschappen; niet alleen de harde economische belangen en functies zijn aan zet, maar ook de ‘zachte’ belangen voor een gezonde en aangename leefomgeving krijgen in het bovengenoemde samenspel een evenredige plek in de afwegingen.
Spreken over stad versus platteland heeft wellicht (tijdelijke) politieke voordelen door te appelleren aan een romantisch wereldbeeld dat niet meer terugkomt. Productiever is het te onderzoeken wat stad en platteland verbindt om dit vervolgens te versterken door te werken aan toekomstbestendige landschappen (en samenlevingen) waarin stad en platteland beide hun specifieke kwaliteiten inbrengen en kunnen versterken.
Mike Duijn is managing director en senior onderzoeker bij GovernEUR | Erasmus Universiteit Rotterdam