
Paul van Eijk: 'Juist via een visie op de lange termijn valt meer en sneller richting te geven aan de ruimtelijk economisch ontwikkeling van het landgebruik op basis van het water- en bodemsysteem (waternetwerk) en het verkeersnetwerk.' Beeld Paul van Eijk
Dit artikel staat in ROm oktober 2025. ROm is een maandelijks vakmagazine over ruimtelijke ontwikkeling en de fysieke leefomgeving en gratis voor ambtenaren en bestuurders-politici in dat beleidsdomein. Voor informatie over abonnementen klik hier.
Van Eijk constateert al jaren dat er een "megagat" zit tussen visie en uitvoering als het gaat over de complexe opgaven in het ruimtelijk economisch domein. Om dat gat te kunnen dichten is een stevige regionale regie nodig vanuit de één-overheidsgedachte. Waterschap Vallei en Veluwe heeft een Blauwe Omgevingsvisie 2050 (BOVI) vastgesteld. ‘Niet omdat het moet maar omdat het kan’, aldus de lector. Deze BOVI gaat niet alleen over water en bodem, maar ook over andere onderwerpen zoals klimaatadaptatie, de energietransitie en circulaire economie. Om zo een bijdrage te leveren aan het maatschappelijk doel van de Omgevingswet, namelijk de duurzame ontwikkeling en bescherming van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving (art. 1.3 Ow). Immers, voldoende gezond water schept voorwaarden voor een hoogwaardige kwaliteit van de fysieke leefomgeving in het landelijk gebied en in de gebouwde omgeving.
Ruimtelijke dragers
Om als gelijkwaardige partner aan de (omgevings)tafel te kunnen zitten, is het belangrijk om als waterschap een eigen koers voor de lange termijn vastgelegd te hebben, in de brede context van tal van maatschappelijk opgaven. Water is allang geen losstaand issue meer, legt Van Eijk uit. ‘Een Blauwe Omgevingsvisie is een goede manier om richting te geven aan het verplichte waterbeheerprogramma en dient als gesprekstarter bij beleidsvoornemens van gemeenten en provincies.’
‘We richten nog teveel in vanuit economisch optimaal landgebruik’
In de Kamerbrief Water en Bodem Sturend (2022) wordt deze gedachte volgens Van Eijk benadrukt. Of het nu het rivieren- en deltalandschap is, het wierdenlandschap in het noorden, het esdorpenlandschap in het oosten of het polder- en boezemlandschap in het westen van Nederland; water en bodem zijn door de eeuwen heen altijd sturend geweest voor het maken van ruimtelijke keuzes, geeft hij aan. ‘De geohydrologische kenmerken en potenties van (stroom)gebieden, de 6.000 km kanalen, 300.000 km sloten, 120.000 km riolering, 120.000 km drinkwaterleidingen et cetera, zijn nog steeds sturend voor ons landgebruik.’ In zijn ogen vormen deze ‘’waternetwerken’’ samen met de ‘’verkeersnetwerken’’ de ruimtelijke dragers voor economische ontwikkeling en brengen zo ‘ordening’ in de hiërarchie van woonkernen, werkgelegenheid en voorzieningen.
Helaas zien we volgens Van Eijk toch nog te vaak dat gebieden eerst vanuit economisch optimaal landgebruik worden ingericht en dat daarna wordt gekeken hoe het verkeersnetwerk en het waternetwerk daarop kunnen aansluiten. ‘In civiel technische zin zijn we over ontwikkeld en van oudsher gericht op het snel en veel afvoeren en schoonmaken van water. De snelheid waarmee nu de effecten van klimaatverandering op ons afkomen, vraagt om het meer vasthouden en schoon houden van water, op basis van water en bodem sturende principes’, meent Van Eijk.
Kerninstrument programma
Juist via een visie op de lange termijn valt meer en sneller richting te geven aan de ruimtelijk economisch ontwikkeling van het landgebruik op basis van het water- en bodemsysteem (waternetwerk) en het verkeersnetwerk, is de overtuiging van Paul van Eijk. Dit wordt ook wel de Strategie van de Twee Netwerken genoemd (S2N) van Tjallingii (1996 ev.). Hij legt uit: ‘Beleidsmakers, planologen, stedenbouwkundigen, adviseurs, ruimtelijk initiatiefnemers en inwoners hebben recht op meer transparantie over het verloop van deze netwerken in visies zoals een Blauwe Omgevingsvisie’ (zie ook BOVI2050.nl). Daarom moeten waterschappen volgens Van Eijk via de digitale standaarden, die andere overheden wel tot hun beschikking hebben, de mogelijkheid krijgen om de BOVI’s te publiceren als omgevingsdocument in het digitaal stelsel omgevingswet (DSO).
‘Toen ik zag dat je met het kerninstrument programma invloed krijgt op de samenhang van de hele beleidscyclus, was ik om’
Maar de Omgevingswet vraagt meer dan technische input: ze vereist beleidsdoorwerking: binnen de eigen organisatie en interbestuurlijk. Toen Van Eijk dat in de gaten kreeg, ontstond het moment waarop hij de kracht van het programma als kerninstrument ontdekte. ‘Toen ik zag dat je met het kerninstrument programma invloed krijgt op de samenhang van de hele beleidscyclus, was ik om. Programma’s verbinden omgevingsvisies met concrete uitvoering en maken het mogelijk om intern én extern sturing te geven aan complexe opgaven. Dat hebben we nodig in het ruimtelijk domein.’
Kortom, binnen de ruimtelijke opgaven speelt de verduurzaming van water- en bodemsystemen een belangrijke sturende rol. Dit betekent dat via de overgang van ‘’nee, tenzij’’ naar het ‘ja, mits’- principe de waterschappen een meer faciliterende en stimulerende rol hebben bij de ontwikkeling en implementatie van ruimtelijk beleid en initiatieven, constateert Van Eijk, met een focus op vernieuwing en innovatie. ‘Terwijl ze tegelijkertijd de noodzakelijke voorwaarden stellen om negatieve effecten te beheersen en de doelen van de Omgevingswet te realiseren. Waterschappen kruipen reactief uit het water en proactief het land op. Het waterbeheer wordt amfibisch. Dit nieuwe waterdenken vraagt tijd en ruimte om als waterschappen lerend eigen te maken.’
Ruimtelijke ontwerpvraagstukken
Dus ruimtelijke initiatieven bij het waterschap? Ja, mits aan de volgende doelen een bijdrage wordt geleverd, doceert Van Eijk:
· brongericht en klimaatadaptief gelijktijdig zoveel mogelijk water vast- en schoonhouden;
· gebiedsgericht water zoveel mogelijk sturend is bij de ruimtelijke ontwikkeling van het landschap boven en onder de grond;
· co-actorgericht relevante belanghebbenden zoveel mogelijk de gelegenheid krijgen om te participeren
‘De sturende principes van water en bodem zijn ruimtelijke ontwerpvraagstukken’
Binnen het waterschap Vallei en Veluwe werd die benadering vertaald in de organisatieontwikkeling. Afdelingen werden opgeheven en vervangen door opgavengestuurd werken in netwerkstructuren. ‘We zijn geen bevoegd gezag in het ruimtelijk domein, maar we brengen wel kennis in van het water- en bodemsysteem. Daarmee kunnen we gidsrollen vervullen. De sturende principes van water en bodem zijn ruimtelijke ontwerpvraagstukken. Ook voor een functionele democratie zoals het waterschap is het van belang om co-creatief de verantwoordelijkheid te nemen. Hoe moet je anders aan de voorkant van planprocessen het belang van water en bodem fatsoenlijk mee laten wegen? Om die reden heeft ons waterschap een GebiedsAtelier en zijn we onlangs versterkt met een stedenbouwkundige, een landschapsarchitect een planeconoom en een planjurist.’
Potentie onvoldoende benut
Interbestuurlijke omgevingsprogramma’s zijn volgens Van Eijk hét instrument om regionaal regie te houden. ‘Ze integreren inhoud en sturing, verminderen bestuurlijke drukte en vergroten capaciteit. Als logisch vervolg op omgevingsvisies, die gedeelde ambities en doelen formuleren – en regels die juridische kaders stellen – bieden programma’s de mogelijkheid om geïntegreerd, brongericht, gebiedsgericht, co-actorgericht en in de tijd langjarig samen te werken. Dat is essentieel bij opgaven die meerdere gemeenten en sectoren overstijgen, zoals klimaatadaptatie, woningbouw of de energietransitie.’ Volgens Van Eijk wordt deze potentie nog onvoldoende benut. ‘Vooralsnog zien we vooral sectorale programma’s of wijkgerichte gebiedsprogramma’s. Intergemeentelijke of bestuurslaag-overstijgende programma’s ontbreken.’
Paul van Eijk wijst op het RAAK-Publiek praktijkonderzoek naar water en bodem in omgevingsprogramma’s. ‘Dat laat zien dat veel integrale omgevingsvisies van gemeenten en provincies worden vertaald in sectorale programma’s voor alle thema’s die je maar kunt bedenken. Gericht op de eigen bestuurlijke grenzen. Daar gaat de geïntegreerde benadering...’ Hij memoreert: ‘Voor complexe ruimtelijke ontwikkelingen op regionaal niveau adviseert het onderzoeksteam daarom interbestuurlijke omgevingsprogramma’s (IBOP’s)’. Belangrijke winst hiervan zijn onder meer: de langjarige uitvoeringshorizon, betrouwbare robuuste financiering, minder bestuurlijke drukte, minder participatie chaos, eenvoudiger om één plan-m.e.r. uit te voeren, slimmere en efficiëntere inzet van ambtelijke capaciteit.
Een nieuwe generatie
De lector pleit voor een structurele, regionale aanpak: ‘Organiseer een Regionale Omgevingstafel OntwikkelingsPlanologie (ROT OP). Gebruik bestaande samenwerkingsverbanden en start het gesprek met gemeenten, provincies en waterschappen.’ De kracht ligt volgens hem in het combineren van ambities tot een gedeelde verantwoordelijkheid. Bovendien biedt een interbestuurlijk programma kansen om efficiënter te werken. ‘Eén keer participatie, één keer digitalisering, minder besluitvorming – dat levert enorm veel op. Maar dan moeten we het wel samen doen.’ Want hoewel de Omgevingswet nieuwe instrumenten aanreikt, blijft de werking ervan toch afhankelijk van bestuurlijke inzet en samenwerking.
'Organiseer een Regionale Omgevingstafel OntwikkelingsPlanologie (ROT OP). Gebruik bestaande samenwerkingsverbanden en start het gesprek met gemeenten, provincies en waterschappen'
In Vallei en Veluwe experimenteert het waterschap daarom met een Blauwe Omgevingstafel (BOT): interne intervisiesessies waarin planjuristen, ecologen, stedenbouwers en hydrologen casussen bespreken. ‘Pas als je intern op één lijn zit en beseft wat de bestuurlijke afwegingsruimte is, kun je extern afspraken maken met impact.’
Succesvolle samenwerking vraagt meer dan kennis en structuren: het vergt ook vaardigheden. Van Eijk benadrukt het belang van empathie, het vermogen om perspectieven te wisselen en van ontwerpgericht te denken door te doen. ‘Als de verkeersafdeling praat over de waterknelpunten, en andersom, doorbreek je patronen en vind je nieuwe oplossingen.’ Ook opleidingsinstituten spelen hierin een rol. ‘Bij Van Hall Larenstein leren studenten binnen de master Duurzame Gebiedstransities hoe ze met de Omgevingswet kunnen werken. Dat is nodig, want deze opgaven vragen om een nieuwe generatie professionals.’
